Fredrik Pijper (1859-1926)
Fredrik Pijper studeerde Theologie te Leiden van 1876 tot 1881, waar hij vooral de invloed onderging van de kerkhistoricus J.G.R. Acquoy. Van 1878 tot 1882 was hij lid van Collegium Theologicum c.s. Quisque Suis Viribus.
Na zijn studie was Pijper Nederlands Hervormd predikant te Eenigenburg (1882-1884), Kimswerd (1884-1886), Veendam (1886-1890) en Berkhout(1890-1897). In 1883 volgde de promotie cum laude bij Acquoy op een proefschrift Jan Utenhove. Zijn leven en zijne werken. Hierna richtte zich zijn belangstelling op de geschiedenis van het katholicisme, hetgeen blijkt uit zijn studie Geschiedenis der boete en biecht in de christelijke kerk (1891-1908. 2 dl.). Toen Acquoy in december 1896 overleed was Pijper de aangewezen figuur voor het hoogleraarschap 'Kerk- en dogmengeschiedenis' te Leiden. Hij aanvaardde zijn ambt met een oratie De geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk leven (1897), waarin hij, geheel in de voetsporen van zijn voorganger, pleitte voor een zo breed mogelijke opvatting van de kerkgeschiedenis. In de eerste jaren van zijn hoogleraarschap eiste de voorbereiding van zijn colleges hem grotendeels op, doch daarna kon hij zich opnieuw aan publicistische arbeid wijden. Samen met zijn Amsterdamse collega S. Cramer werd de uitgave bezorgd van de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica. Geschriften uit den tijd der Hervorming in de Nederlanden (1903-1914. 10 dl.). Pijper alleen nam zeven delen voor zijn rekening. In zijn inleidingen legde hij sterk de nadruk op de grote betekenis van Erasmus voor de zogenaamde nationaal-reformatorische richting.
In 1897 werd Pijper redacteur van het Archief voor Nederlandsche kerkgeschiedenis (sinds1902 Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis), waarin vele artikelen, literatuuroverzichten en boekbesprekingen van zijn hand verschenen. Pijpers belangstelling voor de geschiedenis van het katholicisme kwam opnieuw naar voren in zijn studies over Middeleeuwsch Christendom, waarin hij delen wijdde aan De vereering der H. Hostie. De Gods-oordeelen (1907) en De heiligen-vereering (1911); los hiervan verscheen De kloosters (1916). Evenals zijn leermeester Acquoy verwierp Pijper compilatie van bestaande literatuur en ging hij steeds terug tot de bronnen. Hij betrachtte in zijn geschiedschrijving uiterste objectiviteit en nuchterheid, doch hierdoor trof hem soms het verwijt van gebrek aan persoonlijke warmte en eigen overtuiging. Pijper eerde overigens Acquoy nog door de bewerking van diens Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving (1910).
Pijper betekende veel voor zijn studenten. Hij was misschien geen boeiend spreker, maar wel een duidelijk, zakelijk en degelijk docent, die menig student liefde voor zijn vak wist bij te brengen. In 1901 richtte hij het kerkhistorisch gezelschap SSS te Leiden op.
bron: historici.nl
Zie ook: Pijper in de DBNL
Na zijn studie was Pijper Nederlands Hervormd predikant te Eenigenburg (1882-1884), Kimswerd (1884-1886), Veendam (1886-1890) en Berkhout(1890-1897). In 1883 volgde de promotie cum laude bij Acquoy op een proefschrift Jan Utenhove. Zijn leven en zijne werken. Hierna richtte zich zijn belangstelling op de geschiedenis van het katholicisme, hetgeen blijkt uit zijn studie Geschiedenis der boete en biecht in de christelijke kerk (1891-1908. 2 dl.). Toen Acquoy in december 1896 overleed was Pijper de aangewezen figuur voor het hoogleraarschap 'Kerk- en dogmengeschiedenis' te Leiden. Hij aanvaardde zijn ambt met een oratie De geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk leven (1897), waarin hij, geheel in de voetsporen van zijn voorganger, pleitte voor een zo breed mogelijke opvatting van de kerkgeschiedenis. In de eerste jaren van zijn hoogleraarschap eiste de voorbereiding van zijn colleges hem grotendeels op, doch daarna kon hij zich opnieuw aan publicistische arbeid wijden. Samen met zijn Amsterdamse collega S. Cramer werd de uitgave bezorgd van de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica. Geschriften uit den tijd der Hervorming in de Nederlanden (1903-1914. 10 dl.). Pijper alleen nam zeven delen voor zijn rekening. In zijn inleidingen legde hij sterk de nadruk op de grote betekenis van Erasmus voor de zogenaamde nationaal-reformatorische richting.
In 1897 werd Pijper redacteur van het Archief voor Nederlandsche kerkgeschiedenis (sinds1902 Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis), waarin vele artikelen, literatuuroverzichten en boekbesprekingen van zijn hand verschenen. Pijpers belangstelling voor de geschiedenis van het katholicisme kwam opnieuw naar voren in zijn studies over Middeleeuwsch Christendom, waarin hij delen wijdde aan De vereering der H. Hostie. De Gods-oordeelen (1907) en De heiligen-vereering (1911); los hiervan verscheen De kloosters (1916). Evenals zijn leermeester Acquoy verwierp Pijper compilatie van bestaande literatuur en ging hij steeds terug tot de bronnen. Hij betrachtte in zijn geschiedschrijving uiterste objectiviteit en nuchterheid, doch hierdoor trof hem soms het verwijt van gebrek aan persoonlijke warmte en eigen overtuiging. Pijper eerde overigens Acquoy nog door de bewerking van diens Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving (1910).
Pijper betekende veel voor zijn studenten. Hij was misschien geen boeiend spreker, maar wel een duidelijk, zakelijk en degelijk docent, die menig student liefde voor zijn vak wist bij te brengen. In 1901 richtte hij het kerkhistorisch gezelschap SSS te Leiden op.
bron: historici.nl
Zie ook: Pijper in de DBNL